Het was koud en het waaide heel hard op de dag dat Bram de herder op pad ging naar het dorpje Boterham. Hij had een seintje gekregen van een groepje vreemdelingen, rare snuiters, die zich de Engelen van de Heer noemden. Zij zongen de hele dag hemelse liederen en spraken over de ondergang van de Keizer. Dat was natuurlijk belachelijk en moest wel onzin zijn van een stelletje wappies, want de Keizer liet zich heus niet van zijn troon stoten, ha! Die was zo machtig. Iedereen was bang voor hem. Nee, die verandering zat er voorlopig niet in. Maar toch had hij ook van de Engelen gehoord dat er in Boterham een vergadering van herders uit de streek was en daar wilde hij bij zijn.
Bram had op dit moment geen werk meer: de Keizer had zomaar al zijn schapen afgepakt voor het grote feest van zijn verjaardag, in het paleis. De Keizer dacht dat hij alles van de mensen kon nemen waar ze zelf hard voor gewerkt hadden. Hij had daar zelfs een naam voor bedacht: belasting! Heel erg!
Maar goed, nu was Bram dus op weg naar Boterham. Misschien dat hij daar andere herders zou ontmoeten, en dan ook weer werk zou krijgen bij een mooie grote kudde schapen. O, dat zou hij zo graag willen!
Bèèèhèèè, Bèèèhèèè!
Wat hoorde hij daar nu? Hij moest goed luisteren, want de wind loeide hard. Hij luisterde nog eens goed: Bèèèhèèè, ja, daar hoorde hij het weer. Hij keek om zich heen, maar zag niets. Hij keek nog eens goed, daar in de struiken misschien, of daar tussen de rotsen. Wat is dat nu? Dat lijkt wel een lammetje, helemaal alleen, dat kan toch niet, schapen laten hun lammetjes niet alleen. Dat is veel te gevaarlijk hier in de wildernis. Bram zag een angstig lammetje, nauwelijks 1 jaar oud, weggekropen tussen twee rotsblokken. Hij aaide het diertje zachtjes over zijn wollige rug en zei: 'Rustig maar, ik ben jouw vriend en ga je met mij meenemen'. Bèèèhèèè, klonk het. Bram had al zolang met schapen en lammetjes geleefd en gewerkt, dat hij goed begreep wat het lammetje bedoelde nl. 'Help, ik ben verdwaald en ik heb geen vader en moeder meer'. Bram sprak zelf een beetje schapentaal, en hij kon heel goed begrijpen wat ze bedoelden. Hij pakte het diertje langzaam vast, tilde het op en zette het op zijn schouders. Bèè! Dat vond het fijn, zoveel begreep Bram wel.
Weet je wat, ik noem jou Wolly, want je hebt zo'n mooie en zachte wollen vacht. Bèè. Mooi, dat was goed. En zo trokken Bram en Wolly samen op naar het dorpje Boterham. Het duurde niet lang meer, en dan zouden ze bij de andere herders aankomen en ook bij andere schapen.
Na een uur stevig doorwandelen zag Bram het dorp liggen. Het was inmiddels donker geworden, maar hij zag vlakbij Boterham een licht schijnen. Daar liep hij naar toe. In een groot dal zag hij veel schapen verzameld en pal daarnaast was een bouwvallig huisje. Dat was een herdershutje voor herders die hier de nacht doorbrachten als ze met hun kudden op weg waren naar groene weiden. Hij hoorde al het geblaat van de schapen en Wolly spitste zijn oren, want dat geluid kende hij heel goed natuurlijk. Hij riep heel hard: Bèèèhèèè! Bram hoorde Wolly roepen om zijn pappa en mamma, maar geen enkel schaap in de omgeving gaf Wolly antwoord. Dat vond Bram heel zielig en hij legde zijn arm over Wolly heen om hem te troosten. Hij zei in de schapentaal: 'We vinden vast iemand die voor jou wil zorgen, Wolly.'
Bij de herdershut aangekomen zag hij een paar herders met schapen en ook wat andere dieren, een os en een ezel. Het was heel gezellig en warm binnen. Achterin de hut stonden ook een paar mensen, maar dat waren zeker geen herders: een man en een vrouw, die gebogen stonden over een voederbakje. Wat gek! Hij liep er naartoe en zag in de voederbak een lief klein kindje liggen, gewikkeld in oude lappen. Dat vond hij heel raar.
En Wolly blijkbaar ook, want het begon te blaten: Bèhè. En de baby riep terug: WèWè. Toen zei Wolly weer: Bèhè. En de baby zei toen: WèWè. Bram probeerde het te begrijpen en keek vragend naar de mamma van het kindje. Mamma zei: 'Jouw lammetje is welkom in de kudde van de Herder. Het krijgt eten, drinken en warmte'. Bram zette Wolly op de grond en het liep naar de voederbak, waar het kindje net zijn knuistje uitstak en de snuit van Wolly aanraakte. Wolly werd er heel blij van.
Toen kwam er een groot moederschaap aanlopen en zij zei: 'Kom maar Wolly, je mag bij mij drinken, ik heb genoeg, ook voor jou.' Wolly was blij en dankbaar en begon meteen te lurken. Hij had zoveel dorst gekregen de laatste uren. Hij riep heel hard: Bèèèhèèè! En het kindje riep toen: WèWè. Nou, iedereen begreep toen natuurlijk wel wat er gezegd werd.
Een van de herders zei tegen Bram: 'Waar is jouw kudde?' Bram keek verdrietig en zei: 'Die heb ik niet meer.' Waarop de herder antwoordde: 'Wij hebben het erg druk in het dal met onze kudde. Wil jij ons helpen?' 'Heel graag, dat is het liefste wat ik doe, dankjewel!'
Nu had Wolly weer een nieuwe moeder en vader en hij werd het lievelingslam van Bram, die extra goed op hem paste. Zo kwam het toch nog goed voor Bram en Wolly. Als de Keizer dan weer belasting kwam heffen (de schapen afpakken dus), dan vertrokken ze naar een andere weide ver weg. In de verte hoorde hij dan soms die vreemde Engelen zingen.
Ooit komt er een tijd dat de Keizer, en al zijn soortgenoten, zijn troon verliest door het koninklijke kind in het herdershutje. In die tijd heerst de Vrede. De Engelen van de Heer hadden toch gelijk! Maar dat is een ander verhaal.